woensdag 2 mei 2012

Verklarende woordenlijst voor paarden


Iedereen heeft wel een paard gezien, en iedereen weet ook wat er bedoeld wordt met ‘stap’, ‘draf’ en ‘galop’. Maar wat betekent elk woord dat gebruikt wordt in de paardenwereld? Hieronder ziet u een verklarende woordenlijst.

Terminologie

  • Hengst. Met de hengst wordt een mannelijk paard bedoeld.
  • Merrie. Een merrie is een paard van het vrouwelijke geslacht.
  • Ruin. Een ruin is een gecastreerde hengst en is doorgaans makkelijker in de omgang dan zijn ongecastreerde tegenhanger.
  • Veulen. Een veulen is een jong paard onder de leeftijd van één jaar.
  • Jaarling. Een jaarling wordt ook wel een ‘enter’ genoemd en is een paard tussen de één en twee jaar oud.
  • Twenter. Een twenter is een paard tussen de twee en de drie jaar oud.
  • Dekhengst. Een dekhengst is een hengst die goedgekeurd is voor de paardenfokkerij.
  • Pony. Een paardenras welke op volwassen leeftijd een schofthoogte heeft die lager is dan 148 centimeter. Uitzondering hierop zijn de Arabier, IJslander, Haflinger, Falabella en de Fjord.
  • Koudbloed. Een koudbloed is een zwaargebouwd trekpaard of werkpaard met doorgaans een koelbloedig (rustig) temperament.
  • Volbloed. Een volbloed is een paard met de edelste kenmerken van de Arabier.
  • Warmbloed. Een warmbloed is een paard dat qua bouw tussen een koud- en volbloed in zit. De warmbloed is een veelvoorkomend kruisingsproduct en wordt veel gezien in de wedstrijdsport.
  • Bodemvast ras. Een bodemvast ras is een paarden- of ponyras dat zich op een bepaalde plaats kan handhaven zonder te degenereren. Een bodemvast ras heeft ook geen toevoer van vreemd bloed nodig om op een bepaalde plaats te overleven. Een voorbeeld van een bodemvast ras is de Shetlander.
  • Trekvast ras. Een trekvast ras is een paarden- of ponyras dat zwaar werk kan verrichten. Over het algemeen zijn dit dan ook werk- en tuigpaarden die de bouw, spieren en een groot uithoudingsvermogen hebben. Voorbeelden hiervan zijn de Shire, Clydesdale en het Belgisch Trekpaard.
  • Rijpaard. Een rijpaard is een paard dat door zijn bouw en beweging geschikt zijn om te berijden. Gangen moeten ruim, correct en vierkant zijn en het paard moet over een goede stuwing vanuit de achterhand beschikken. Voorbeelden hiervan zijn de KWPN'er en de Trakehner.
  • Stoeterij. Een stoeterij is een boerderij waar hengsten en/of merries gestald staan die voor een goede instandhouding van het ras moeten zorgdragen. 
  • Stamvader. Een stamvader is een hengst die een grote rol heeft gespeeld in de paarden- en ponyfokkerij. Een stamvader zorgt voor de vererving  van bepaalde eigenschappen die voor een ras belangrijk en typerend zijn. Een hengst die dus bepaalde eigenschappen aan zijn nakomelingen doorgeeft, is een stamvader.

Anatomie

  • Achterhand. Dit is het gedeelte van het paard dat achter het zadel zichtbaar is.
  • Behang. Het behang zijn de lange beenharen aan de koten, wordt vooral gezien bij trekpaarden.
  • Benen. De benen zijn de ‘poten’ van een paard. Bij een paard spreek je altijd van benen, en nooit van poten.
  • Borst. De borst van het paard is het gedeelte aan de voorkant van het paard, tussen de voorbenen.
  • Droge benen. Met droge benen bedoelen wij de benen van een paard waarbij de gewrichten, spieren, aderen en pezen goed zichtbaar zijn. Ook wordt er in dit geval wel gesproken van ‘glashard beenwerk’.
  • Hoef. Dit is het harde hoorn om de laatste anderhalve vingerkootjes of teenkootjes. De hoef van het paard is te vergelijken met de menselijke nagels. Het paard staat op de hoef.
  • Hoefgewricht. Het hoefgewricht is het gewricht dat zich in de hoef bevindt tussen het tweede en derde vingerkootje of teenkootje. Hierdoor kan het paard de hoef bewegen ten opzichte van het been.
  • Hoofd. De kop van het paard. Maar net als bij de benen, spreken wij in dit geval over het hoofd, in plaats van de kop.
  • Koffer. Dit is het gedeelte van het lichaam wat zich tussen de voorhand en de achterhand bevindt.
  • Koot. De koot is het onderste gedeelte van het paardenbeen, net boven de hoef.
  • Kogel. De kogel is een gewricht dat zich ongeveer 10 centimeter boven de hoef bevindt.
  • Maantop. Met de maantop bedoelen wij de langere manen die over het voorhoofd vallen, tussen de oren in.
  • Manen. De manen zijn de langere haren van een paard in de medialijn van de nek tot aan de schoft.
  • Mond. De mond is de ‘bek’ van een paard. In de paardenwereld wordt altijd over ‘mond’ gesproken, en nooit over ‘bek’.
  • Nek. Dit is een gedeelte van ongeveer vijf centimeter, net achter het hoofd. De rest van de nek wordt bij een paard de ‘hals’ genoemd. De nek is bij het paard een gewricht tussen de schedel en de eerste halswervel in.
  • Schoft. De schoft is een kleine welving op de plaats waar de rug overgaat in de hals. Er wordt ook wel gesproken van de schouderhoogte.
  • Schofthoogte. Met de schofthoogte bedoelen wij de afstand van de grond tot aan de schoft. Dit wordt ook wel aangeduid als ‘stokmaat’.
  • Spronggewricht. Het spronggewricht van een paard is het gewricht halverwege het achterbeen. Het spronggewricht is het best te vergelijken met de enkels van de mens. Mensen met weinig verstand van paarden noemen het spronggewricht onterecht de knie. De knie zit echter hoger, tegen de romp aan.
  • Voorhand. Onder de voorhand van het paard worden de voorste ledematen van het paard gezien. Wanneer het paard een zadel opheeft, zal de voorhand zich vóór het zadel bevinden.
  • Voorknie. De voorknie is de pols van het paard en bevindt zich halverwege het voorbeen. Wordt vaak verward met de elleboog, de elleboog zit dichter tegen de borst van het paard aan.

Gangen van een paard

  • Stap. Gewoon lopen.
  • Stapvoets. Zie ‘stap’.
  • Draf. Een diagonale gang waarbij linksvoor en rechtsachter op hetzelfde moment opgetild en neergezet worden, gevolgd door rechtsvoor en linksachter.
  • Galop. De snelste gang van een paard. Galop is een drietelgang, en daarmee asymmetrisch. In de rechtergalop zal het paard de benen op deze volgorde bewegen: linksachter wordt neergezet. Rechtsachter en linksvoor worden vervolgens tegelijk op de bodem neergezet. Als laatst zal linksachter op de grond neergezet worden. Op hetzelfde moment dat linksachter de grond raakt, heeft het linker achterbeen de grond alweer losgelaten. Daarna zullen ook rechtsachter en linksvoor de bodem loslaten en maakt het paard alleen nog met rechtsvoor contact met de grond. Na deze stap zal het ‘zweefmoment’ komen, waarbij alle hoeven los van de bodem zijn. Daarna zal linksachter weer op de grond neergezet worden enzovoort. In de linkergalop is de volgorde net andersom.
  • Tact. Dit is een term uit het dressuur. Er wordt over tact gesproken wanneer wij het hebben over het ritme waarin de hoeven op de grond terecht komen.
  • Telgang. Dit is een type gang waarbij het linkervoorbeen en het linkerachterbeen tegelijk verplaatst worden, gevolgd door rechtsvoor en rechtsachter.
  • Tölt. Tölt is een typische gang welke vooral gezien wordt bij IJslanders. Het plaatsen van de voeten gebeurd volgens hetzelfde principe als bij stap. Tölt verschilt van de stap door de manier van optillen en neerzetten van de hoeven.

Medische termen

  • Droes. Droes is een luchtweginfectie die veroorzaakt wordt door de bacterie streptococcus equi.
  • Dop. Met dop bedoelen wij een melkkies (een kies van het melkgebit) welke op een blijvend gebitselement blijft zitten.
  • Klophengst. Een klophengst is een hengst met cryptorchisme (er is een bal niet ingedaald in de balzak).

Harnachement

  • Bit. Het metalen gedeelte van het hoofdstel wat in de mond van het paard geplaatst wordt. Kan eventueel ook van rubber of koper gemaakt zijn.
  • Gareel. Een gareel is het halsstuk van een paard, doorgaans gemaakt van leder. Veelal wordt het gareel door een trekpaard gebruikt, soms ook door een werkpaard.
  • Haam. Een juk (zie gareel) wat om de paardennek bevestigd wordt zodat het dier een voorwerp kan trekken (een koets, wagen, ploeg enzovoort).
  • Hoofdstel. Een aantal (meestal) lederen riemen welke om het paardenhoofd bevestigd kunnen worden. Het bit wordt aan het hoofdstel bevestigd, evenals de teugels (leidsels).
  • Rijbroek. Een rijbroek is de broek die de ruiters dragen tijdens het paardrijden.
  • Rijlaars. De rijlaars is een bepaald type laars dat tijdens het paardrijden wordt gedragen.
  • Rijzweep. Een zweep om het paard tijdens het rijden of werken te corrigeren.
  • Roskam. De roskam is een onderdeel van de materialen waarmee je een paard verzorgt.
  • Sporen. Sporen zijn getande wieltjes (of een metalen/rubberen knop) die aan de rijlaars bevestigd kunnen worden. Ze dienen om een paard ‘aan te sporen’.
  • Stoeterij. Een stoeterij is een paardenfokkerij.
  • Stijgbeugel. Een stijgbeugel wordt door middel van stijgbeugelriemen aan het zadel bevestigd. De stijgbeugel heeft als voornaamste doel om het paard te bestijgen, maar de stijgbeugel ondersteunt de voet van de ruiter ook tijdens het rijden.
  • Stijgbeugelriem. Een stijgbeugelriem is een lederen riem die de stijgbeugel aan het zadel bevestigt.
  • Tuig. Het tuig is een samenstel van (meestal) lederen riemen om het paardenhoofd en paardenlichaam. Veelal wordt dit gebruikt bij werkpaarden of trekpaarden.
  • Zadel. Het zadel is doorgaans gemaakt van leder en wordt op de rug van het paard geplaatst voor het rijden. Het zadel biedt de ruiter comfort en beschermt de rug van het paard tevens tegen verwondingen.

Notitie

Ben jij van mening dat er nog woorden missen in deze verklarende woordenlijst? Laat het ons dan weten door een reactie te plaatsen (zie onderaan de pagina). De vergeten term zal dan zo spoedig mogelijk toegevoegd worden aan de woordenlijst!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten